1. Voor inkorting als bedoeld in artikel 34 zijn vatbaar:
a. giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor de echtgenoot wordt benadeeld;
b. giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;
c. giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;
d. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaar voor zijn overlijden is geschied.
2. Een gift komt voor inkorting slechts in aanmerking, voor zover de echtgenoot hetgeen hem ingevolge de artikelen 29 en 30 toekomt niet door inkorting van jongere giften kan verkrijgen. Giften van een voordeel bestemd om pas na het overlijden van de erflater ten volle te worden genoten, worden hierbij beschouwd als giften op het tijdstip van zijn overlijden.