1. De rechter die het mentorschap instelt, benoemt daarbij of zo spoedig mogelijk daarna
een mentor. In geval van vervanging van de mentor geschiedt de benoeming door de
kantonrechter. De rechter vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over
de geschiktheid van de te benoemen persoon.
2. Zo nodig kan een tijdelijke mentor worden benoemd.
3. De rechter volgt bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de
betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
4. Tenzij lid 3 is toegepast, wordt, indien de betrokkene is gehuwd of een andere
levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot of de andere levensgezel tot mentor benoemd.
Is de vorige zin niet van toepassing, dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders,
kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd. Huwt de betrokkene of verkrijgt hij een
andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken dat de echtgenoot of andere
levensgezel van de betrokkene in de plaats van de tegenwoordige mentor wordt benoemd.
5. Indien ten behoeve van de betrokkene in een bewind als bedoeld in titel 19, is
voorzien, wordt, indien de bewindvoerder een natuurlijke persoon is, bij voorkeur de
bewindvoerder tot mentor benoemd.
6. Geen mentor kunnen worden:
a. handelingsonbekwamen;
b. zij ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld;
c. rechtspersonen;
d. de direct betrokken of behandelend hulpverlener;
e. personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de instelling waar de
betrokkene verblijft.
7. De taak van de mentor vangt aan daags nadat de benoeming is verstrekt of verzonden,
tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.