1. Rechtshandelingen verricht op grond van het bepaalde in artikelen 58 en 59 zijn nietig.
2. Op de nietigheid kan geen beroep worden gedaan ten nadele van degene, die van de oplegging van de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel onkundig was, tenzij hij reden had om het bestaan ervan te vermoeden.
3. Ten aanzien van de echtgenoot, de bloed- of aanverwanten tot in de derde graad, de personen in dienst van degene te wiens laste de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel is uitgesproken, wordt aangenomen dat zij reden hebben gehad de oplegging van de straf, de maatregel of voorlopige maatregel te vermoeden, behoudens tegenbewijs.