1. Bij iedere beschikking, waarbij:
a. ingevolge een der artikelen 262, 263 of 326 de plaatsing van een minderjarige in een
van de daarbedoelde inrichtingen of elders dan in een inrichting wordt bevolen,
b. ingevolge artikel 823 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of een der
artikelen 271, 272, 331 of 332 een minderjarige voorlopig aan het Bureau voor
Familierechtelijke Zaken wordt toever- trouwd dan wel
c. de gezinsvoogd machtiging wordt verleend om aanwijzing te geven tot een maatregel als
bedoeld in artikel 260 lid 3,
stelt de rechter tevens vast welk bedrag de ouders of, indien deze onvermogend dan wel
overleden zijn, de minderjarige ter bestrijding van de kosten van bedoelde maatregelen aan
het Bureau voor Familierechtelijke Zaken moeten betalen.
2. De in lid 1 bedoelde beslissing omtrent de kosten is uitvoerbaar bij voorraad.