1. Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn op grond van bloed- of aanverwantschap
gehouden:
a. de ouders;
b. de kinderen;
c. behuwdkinderen en schoonouders.
2. Deze verplichting bestaat, behalve wat betreft ouders jegens hun minderjarige kinderen
en jegens hun kinderen, bedoeld in artikel 395a, slechts in geval van behoeftigheid van de
tot levensonderhoud gerechtigde.
3. De in lid 1 genoemde personen zijn niet verplicht levensonderhoud te verstrekken, voor
zover dit van de echtgenoot of een vroegere echtgenoot overeenkomstig titel 6, 9 of 10 kan
worden verkregen.