1. Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een
nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het
recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
2. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe
persoonlijke betrekking staat tot het kind of in zijn privéleven wordt geraakt, al dan
niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan
wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling
van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind
kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen
omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat
heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.