1. Indien de kantonrechter dit in het belang van die minderjarigen noodzakelijk oordeelt,
kan hij een voogd ten aanzien van een of meer tot eenzelfde voogdij behorende
minderjarigen ontzetten op grond van:
a. slecht levensgedrag;
b. misbruik van zijn bevoegdheid, verwaarlozing van zijn verplichtingen, of de
omstandigheid dat hij niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij;
c. de omstandigheid, dat hij op een der beide voorgaande gronden van een andere voogdij,
of op over- eenkomstige gronden van het ouderlijk gezag, is ontzet;
d. de omstandigheid dat hij in staat van faillissement verkeert;
e. de omstandigheid dat hij in persoon, of dat zijn vader, moeder, echtgenoot of kind met
de minderjarige een proces voert, waarbij diens staat of een aanmerkelijk gedeelte van
diens vermogen betrokken is;
f. onherroepelijke veroordeling:
1 wegens opzettelijke deelneming aan enig misdrijf met een onder zijn gezag staande
minderjarige;
2 wegens het plegen tegen de minderjarige van een der misdrijven, omschreven in het Tweede
Boek, de titels XII tot en met XIV en XVII tot en met XX van het Wetboek van Strafrecht;
3 tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer;
g. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogd of
belemmering van een krachtens de artikelen 262 en 263 bevolen opneming;
h. het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van een onder zijn
gezag staande minderjarige, doordat hij de minderjarige terugeist of terugneemt van
anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.
2. Onder misdrijf wordt in lid 1 begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf.