Indien de faillietverklaring wordt uitgesproken ingevolge een der bepalingen van deze titel of wel binnen één maand na het einde der surséance, gelden de volgende regelen;
1°. het tijdstip, waarop de termijnen, in de artikelen 39 en 41 vermeld, aanvangen, wordt berekend van de aanvang van de surséance af;
2°. de curator oefent de bevoegdheid uit, in het eerste lid van artikel 218 aan de bewindvoerders toegekend;
3°. handelingen, door de schuldenaar met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders verricht, worden beschouwd als handelingen van de curator en boedelschulden, gedurende de surséance ontstaan, zullen ook in het faillissement als boedelschulden gelden;
4°. de boedel is niet aansprakelijk voor verbintenissen van de schuldenaar, zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders gedurende de surséance ontstaan, dan voor zoverre deze ten gevolge daarvan gebaat is.
Is opnieuw surséance verzocht, binnen een maand na afloop van een vroeger verleende, dan geldt hetgeen in het eerste lid is bepaald mede voor het tijdvak van de eerstvolgende surséance.