1. De rechter hoort ieder van de getuigen buiten tegenwoordigheid van de mede ter terechtzitting verschenen getuigen die nog niet zijn gehoord, voorzover deze laatste getuigen niet tevens partij zijn.
2. Partijen en hun gemachtigden of raadslieden kunnen aan de getuigen vragen stellen, behoudens de bevoegdheid van de rechter om te beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven. De rechter kan ambtshalve of op verzoek van een der partijen getuigen tegenover elkaar of tegenover partijen of een van hen stellen.
3. De rechter kan naar aanleiding van de getuigenverklaringen aan de partijen vragen stellen. Indien het betreft het verhoor van een getuige die niet tevens partij is, kunnen ook partijen elkaar zelf of bij monde van hun gemachtigden of raadslieden vragen stellen, behoudens de bevoegdheid van de rechter om te beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven.
4. De rechter kan uit de op de voet van lid 3 afgelegde verklaringen, uit het nietverschijnen ter terechtzitting of uit een weigering om te antwoorden of het procesverbaal te ondertekenen de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht, behoudens hetgeen in artikel 133 is bepaald.